Thiemo Wind (Enschede 1961) studeerde muziekwetenschap aan de Universiteit Utrecht en doorliep een conservatoriumopleiding in Utrecht en Hilversum. Aanvankelijk studeerde hij hobo maar na drie jaar stapte hij over op de blokfluit. Sinds 1994 is hij muziekredacteur bij De Telegraaf, maar in zijn vrije tijd is hij musicologisch onderzoek blijven verrichten. Hij raakte in toenemende mate gefascineerd door het werk van Jhr. Jacob van Eyck (±1590 - 1657), de blinde fluitist/beiaardier die in beiaardkringen vermaard is geworden door zijn ontdekkingen over de klankstructuur van de klok en de relatie daarvan met het klokprofiel. Zijn kennis en ervaring stelden de broers Hemony in staat om in 1644 voor de Wijnhuistoren in Zutphen hun eerste, zuiver gestemde beiaard te maken.
In de afgelopen twintig jaren verschenen van de hand van Thiemo Wind al tal van publicaties over het leven en werken van Van Eyck, die nu hun neerslag hebben gevonden in zijn dissertatie. Hierin komt ook de relatie tussen Van Eycks beiaard- en fluitpraktijk uitvoerig aan de orde.
Van Eycks blokfluitrepertoire is te vinden in 'Der Fluyten Lust-hof', een collectie van 150 werken die tussen 1644 en 1649 werd gedrukt. Diverse werken uit deze collectie maken, zij het in bewerkte vorm, al deel uit van het repertoire van menig beiaardier.
Thiemo Wind denkt nu aangetoond te hebben dat met name de vroegste psalmvariaties uit deze collectie rechtstreeks tot Van Eycks klokkenpraktijk zijn te herleiden.
Psalmvariaties behoorden, aldus Wind, niet tot zijn reguliere blokfluitrepertoire. Van Eyck nam aanvankelijk zijn beiaardpraktijk als uitgangspunt en ging op zoek naar een geschikte 'blokfluitistische' variant van de psalmvariatiestijl die hij als beiaardier op de Domtoren hanteerde. Waarschijnlijk heeft hij de psalmvariaties in de collectie opgenomen als tegenwicht tegen al te aardse frivoliteiten. Juist in de tijd dat Van Eycks werken verschenen, had de streng gereformeerde theoloog Gisbertus Voetius in Utrecht verboden uitgevaardigd tegen wereldlijke dansen.
In een etablissement aan de voet van de Utrechtse Domtoren spreken wij met Thiemo Wind over zijn bevindingen.
De basis van zijn onderzoek ligt bij de publicatie van een nieuwe uitgave van 'Der Fluyten Lust-hof', de 'New Vellekoop Edition'. Als editor ontdekte Wind zoveel achtergronden, dat hij besloot er een boek aan te wijden. Voor iemand die behalve journalist en musicus ook wetenschapper is, was een dissertatie een voor de hand liggende gedachte. Vijftien jaar heeft hij eraan gewerkt.
Wind noemt Van Eyck een typische exponent van de Gouden Eeuw, wiens muziek ook de huidige generaties blokfluitisten nog altijd veel te bieden heeft.
Hoewel Wind zich al lange tijd in het leven en werken van Van Eyck verdiept, is hij pas vrij recent en betrekkelijk toevallig op de relatie tussen diens fluit- en klokkenpraktijk gestuit.
Het heeft ook hem gefrappeerd dat juist dit onderdeel van zijn dissertatie in de muziekwereld zoveel aandacht heeft getrokken. Tijdens de promotieplechtigheid op 29 mei 2006 werden hem zelfs door de blokfluitspecialist in de promotiecommissie, de Amerikaanse musicoloog dr. David Lasocki (Indiana University), daarover tal van vragen gesteld.
De werken uit 'Der Fluyten Lust-hof' die tot Van Eycks carillonpraktijk zijn te herleiden, bestempelt Wind als 'idiomatisch carillonrepertoire', dat wil zeggen: geschreven op de typische gedragingen van klokken met hun lange uitklinktijd en met een voorkeur voor gebroken drieklanken, zoals we die ook bij Matthias Vanden Gheyn zien. Door het uitklinken van de klokken ontstaat dan vanzelf een vorm van meerstemmigheid.
Omdat akkoordbrekingen ook bij Sweelinck en de Engelse virginalisten te vinden zijn, stellen we Wind de vraag wat dit repertoire tot typische beiaardmuziek maakt en waar nu precies het breekpunt zit.
Het kwartje viel bij Wind toen hij ontdekte dat in de psalmvariaties sprake is van een stilistische ontwikkeling, die in de rest van zijn oeuvre ontbreekt. Van Eyck was al op leeftijd toen hij zijn muziek liet drukken. Die stilistische ontwikkeling legt een rechtstreeks verband tussen het nieuwe componeren van psalmvariaties voor blokfluit en een kennelijk reeds bestaande uitvoeringspraktijk voor beiaard.
Deze ontwikkeling kan op de voet worden gevolgd. In 1644 is nog overwegend sprake van een verkennende fase. Geleidelijk worden de psalmvariaties meer melodisch dan harmonisch gericht. Ook zoekt Van Eyck steeds meer naar een gecombineerd gebruik van verschillende notenwaarden. Een complicerende factor is, dat de werken niet in de volgorde zijn gedrukt waarin ze zijn geschreven. Een interessant vergelijkingsobject vormt de achtstenvariatie van "Psalm 118". Toen Van Eyck deze herzag voor de tweede druk van 1649, verving hij harmonisch georiënteerde figuren door melodische. Wind ziet hierin een bevestiging van zijn theorie.
Volgens Wind had Van Eyck aanvankelijk geen idee hoe hij voor de psalmen zestiendenvariaties moest maken en was hij van plan te stoppen bij variaties waarin achtste noten overheersen. Werken als "Psalm 140, ofte tien Geboden" en "Psalm 103" laten dit zien. Zij hebben een achtstenvariatie waarvan de slotnoot door omspeling is verlengd, bij wijze van een kleine coda. Dit principe is in Van Eycks werken buiten het domein van de psalmen voorbehouden aan een slotvariatie. Zestiendenvariaties zijn in die gevallen dus in een later stadium toegevoegd. "Psalm 15" heeft zelfs helemaal geen zestiendenvariatie en is meer dan enig ander werk op harmonie gebouwd; dit werk is daarmee het duidelijkste voorbeeld van de carillonstijl.
Daar waar de blokfluitstijl zich zeer virtuoos en gevarieerd ontwikkeld heeft, zien we bij de allervroegste psalmvariaties nog steeds veel vaste patronen. Je zou bijna kunnen zeggen: vastgeroeste manieren, bovendien voornamelijk harmonisch georiënteerd. Het wijst op een ambachtelijke carillonpraktijk. Niet zo verwonderlijk, als men bedenkt dat beiaardiers in Van Eycks tijd geacht werden jaar in jaar uit dezelfde psalmen te spelen.
Met zijn nieuwe inzichten heeft Wind ook buiten het terrein van de psalmen rondgeneusd in Van Eycks 'Lust-hof'. De carillonstijl manifesteert zich ook in andere werken. In "Onan of Tanneken" is modo 2 niet zozeer een variatie als wel een eenstemmige samenvatting van een meerstemmig model, dat afkomstig is van Nicolaes Vallet. Alle variaties beginnen met een terts-tremolo, typisch een carilloneffect.
Toen Van Eyck in 1644 de "Eerste Carileen" van variaties voorzag, wist hij amper wat hij moest aanvangen met deze melodie, die nog maar net bekend was. Vijf jaar later maakte hij er een compleet nieuw variatiewerk van, waarbij opvalt dat er twee achtstenvariaties zijn. De tweede is geheel in carillonstijl gevat, de eerste oogt als een tussengeschoven blokfluitvariatie.
De ontdekking van de relatie tussen Van Eycks fluit- en klokkenpraktijk heeft lang op zich laten wachten. Chris Bos was er volgens Wind echter dicht bij toen hij "Questa dolce Sirena" voor carillon bewerkte (Utrechts Beiaardboek) en de passages in carillonstijl eenstemmig liet voortbestaan.
Maar, vragen wij Wind, hoe verdraagt zich dit alles dan met de valsheid van de klokken en carillons in het begin van de 17de eeuw en in hoeverre is verkapte meerstemmigheid dan eigenlijk wenselijk?
We denken bij Van Eyck meteen aan zijn samenwerking met de gebroeders Hemony, maar de carillons die hij zelf bespeelde, bestonden veelal uit een bonte verzameling bijeengeraapte klokken, die door uithakken waren bijgestemd. Volgens Wind was Van Eyck wel steeds op zoek naar volmaakte consonantie. Zo liet hij al in Heusden, waar hij over een klein carillon van slechts 14 klokken beschikte, deze klokken stemmen en een klavier bouwen met zes pedalen.
Een leuk detail is nog dat uit een timmermansrekening blijkt dat op verzoek van Van Eyck in Heusden de bank werd verlaagd. Kennelijk was de grote musicus klein van stuk; hij wordt in sommige bronnen dan ook 'Eyckje' genoemd.
De belangrijkste conclusie die Wind trekt is, dat Van Eycks blokfluit- en carillonstijl keerzijden zijn van dezelfde medaille. Hij waarschuwt dat niet iedere blokfluitvariatie in carillonstijl zomaar als carillonmuziek mag worden bestempeld. Een voorbeeld is de slotvariatie van de tweede reeks op "Lanterlu". Het is zeer de vraag of Van Eyck dit op de carillons heeft kunnen realiseren. Wind spreekt daarom van "een beiaardiersdroom waargemaakt door een blokfluitist".
Met zijn onderzoek heeft Thiemo Wind nieuwe gezichtspunten aangereikt, die uitnodigen om weer eens fris en onbevangen naar de noten te kijken en ze opnieuw te beleven.
Nu het resultaat van Winds onderzoekingen vast ligt, zijn de beiaardiers aan zet om daarover tot een eigen oordeel te komen.
De Engelstalige handelseditie van de dissertatie zal in de loop van dit jaar verschijnen en, als alles meezit, worden gepresenteerd tijdens het Holland Festival Oude Muziek.
|